Doorgeslagen marktdenken

Over onze individuele vrijheid hebben we op het eerste gezicht weinig te klagen. Vergeleken bij eerdere generaties is er veel meer ruimte om een eigen leven te leiden. Hoewel – zijn we echt zoveel vrijer? Achttien toonaangevende wetenschappers en publicisten plaatsen hun kanttekeningen. Aflevering 4: Albert Jan Kruiter over de teloorgang van de zelfredzaamheid.

De negentiende-eeuwse, Franse denker Alexis de Tocqueville peinsde zijn hele leven over vrijheid. Aan het einde van dat leven kon hij zijn studieobject desondanks maar op één manier karakteriseren: ‘Vrijheid, dat verheven doel, dat (ik moet het toegeven) iedere analyse trotseert. Omdat het iets is dat je moet voelen. Logica maakt er geen deel van uit.’
Wat niet wegneemt dat hij het vaak probeerde, dat analyseren van vrijheid. Daarom kreeg hij nog op zijn sterfbed het boek On Liberty van zijn goede vriend John Stuart Mill opgestuurd. Er bleek hem geen tijd meer vergund om het te lezen. Anders had hij kunnen zien dat Mill veel van hem, De Tocqueville, had geleerd en blijkbaar wel degelijk enige logica in zijn analyses ontwaarde. Met reden. Als het gaat over individuele vrijheid, kun je ook vandaag nog moeilijk om De Tocqueville heen en ik zal uitleggen waarom.
De Tocqueville zag vrijheid als het voornaamste wapen tegen de uitwassen van de democratische cultuur en de democratische staat. Wat hem betreft waren dat respectievelijk de tirannie van de meerderheid en despotisme. Hij was ervan overtuigd dat niet zozeer vrijheid, als wel het streven naar gelijkheid de dominante kracht in democratische samenlevingen zou worden.
Dat streven naar gelijkheid signaleerde hij voor het eerst toen hij in 1831 door Amerika reisde om er democratie te bestuderen. Het boek dat hij in de acht jaar daarna schreef, De la Démocratie en Amérique, is volgens sommige waarnemers nog steeds de beste publicatie over democratie ooit. De Tocqueville verklaarde veel van wat er goed en minder goed ging in Amerika vanuit ‘de gelijke omstandigheden’ die de Amerikanen kenden. In Amerika waren geen overerfbare posities, zoals in Frankrijk, er bestond geen aristocratie, mensen hadden er dezelfde rechten. Dat leidde er toe dat ze het land zelf moesten maken. Er was ook geen specifieke kaste of klasse die de plicht had om de publieke zaak vorm te geven, zoals in een aristocratisch systeem.
De manier waarop de Amerikanen scholen, brandweerkazernes en ziekenhuizen neerzetten, zonder veel bemoeienis vanuit de overheid, vond De Tocqueville opmerkelijk. Het ‘gezamenlijk oplossen van gezamenlijke problemen’ wees hij aan als belangrijkste kenmerk van democratie. Doordat mensen actief deelnemen aan het oplossen van publieke problemen, stelde hij, kunnen ze er invloed op uitoefenen. Wie bijvoorbeeld medeoprichter van een school is, kan in het verlengde daarvan ook invloed uitoefenen op de manier waarop zijn of haar kinderen onderwijs krijgen. En in Amerika mócht ook iedereen invloed uitoefenen, want iedereen was gelijk.

Overheidservaring

In Frankrijk lag dat anders. Daar keken mensen vooral naar de overheid om publieke oplossingen en diensten te leveren. En als die hun niet bevielen, kwamen ze in opstand – dat gebeurde ook regelmatig.
Je zou kunnen zeggen dat de Amerikanen een ‘democratische ervaring’ creëerden, en de Fransen een ‘overheidservaring’ als het ging om publieke problemen. De Tocqueville zag Frankrijk daarom vooral als een democratische staat en Amerika meer als een democratische samenleving. De Amerikanen waren behept met ‘welbegrepen eigenbelang’. Die begrepen dat ze soms concessies moesten doen aan hun eigen belangen om het publieke belang (een school, een ziekenhuis, een politiepost) te realiseren. Fransen stelden altijd hun eigen belang voorop, en juist daardoor kon de overheid de publieke zaak monopoliseren.
De Tocqueville voorspelde dat die ontwikkeling zou leiden tot een milde vorm van despotisme. Tot een bureaucratische, regulerende overheid, die burgers moet bedienen die zichzelf steeds minder willen inzetten voor de samenleving. Volgens De Tocqueville zou de bureaucratieop den duur zo ver voortschrijden, dat uitgevaardigde regels ook voor de overheid zelf onbegrijpelijk zouden worden. Met willekeurige effecten al gevolg. Maar dat ‘despotisme’ zou anders zijn dan het despotisme van tirannen: het zou het onverwachte effect zijn van goede bedoelingen. Bovendien zouden burgers er zelf om vragen. Wat hij aanduidde als ‘mild despotisme’ duidde niet zozeer op een persoon, een politicus, een machthebber, als wel op een systeem dat niet meer te beheersen was. Het monopoliseren van het publieke domein door de overheid, nog steeds volgens De Tocqueville, zou ten koste gaan van de vrijheid van burgers. Terwijl ze die vrijheid juist nodig hadden om een almachtige staat te voorkomen.
Hij doelde daarbij vooral op de publieke vrijheid om samen met andere burgers publieke problemen op te lossen. Die vrijheid, voorzag hij, zouden mensen graag inleveren voor een overheid die voorstelde hen op hun wenken te bedienen. Een overheid die hun eigen belang zou behartigen, in plaats van het publieke belang. Zo’n overheid zou volgens De Tocqueville wellicht rechtvaardiger zijn dan aristocratische of monarchistische regimes, ze zou armoede kunnen verdrijven en gelijke kansen bieden, maar mensen ook individualistischer maken. Omdat die nog maar zelden in een situatie zouden komen waarin ze gezamenlijke problemen gezamenlijk op moesten lossen.
De democratische overheid, kortom, zou ten koste gaan van het democratisch burgerschap. Mensen werden er als individu onmachtig door en als collectief onhandig. Uiteindelijk zou de staat daardoor het publieke domein monopoliseren.

Aartsvaders van het neoliberalisme

Veel van de twintigste-eeuwse denkers die vaak als de aartsvaders van het neoliberalisme worden gezien, omhelsden De Tocqueville. Denk bijvoorbeeld aan Friedrich Hayek, bekend van The Constitution of Liberty (1960) en aan Milton Friedman (The Road To Serfdom, 1944). In De Tocqueville’s waarschuwing tegen een almachtige, bureaucratische, onbeheersbare en willekeurige overheid herkenden ze veel van wat ze zagen in Oost-Europa en in de Verenigde Staten. Ze wilden de ‘vrijheid’ beschermen tegen alomvattende overheidssystemen.
Maar daarbij waren ze meer uit op oplossingen dan De Tocqueville, die vooral analyseerde. Niet alleen de civil society, maar vooral ook de vrije markt zou volgens hen een belangrijke garantie moeten zijn tégen een almachtige staat en voor de vrijheid. Een vrije markt waar De Tocqueville het nauwelijks over had gehad.

In de jaren tachtig van de vorige eeuw waren het met name Margareth Thatcher en Ronald Reagan die het primaat van de vrije markt aangrepen om de overheid te verkleinen in respectievelijk het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten. “There ain’t such thing as society”, sprak Thatcher veelbetekenend. Alleen overheid en markt, en de eerste vond ze te groot. Geestverwant Reagan zag de overheid nadrukkelijk niet als oplossing voor onze problemen maar – getuige zijn eerste inaugurele rede – als het voornaamste probleem.
In de jaren negentig gingen veel overheden in de westerse wereld nog een stap verder. Aangejaagd door het invloedrijke Reinventing Government van David Osborne en Ted Gaebler gaven ze niet alleen de markt een grotere rol, ze bepaalden ook dat overheden als bedrijven moesten gaan werken. Zo privatiseerde de Nederlandse overheid bijvoorbeeld de spoorwegen en de PTT. Ministeries en gemeenten moesten vooral efficiënt gaan werken. Bedrijfsmodellen werden leidend. Als burgers zich als klanten zouden opstellen, kunnen overheden beter functioneren. Dat klanten vooral hun eigen belang zullen benadrukken, niet zozeer elkaars belang en laat staan een publiek belang, zagen ze over het hoofd.
De financieel-economische crisis die in 2008 uitbrak, leek aanvankelijk de nekslag te worden voor het marktperspectief. De opvatting dat bedrijven beter functioneren dan overheden bleek niet langer vol te houden. Maar linksom of rechtsom: die overheden moesten sterk bezuinigen. Omdat de economie stokte en er minder belastinginkomsten binnenkwamen, maar ook omdat vergrijzing en technologische middelen vroegen om steeds meer publiek gefinancierde oplossingen.
Dit alles leidde er vooral toe dat in het bedrijfsmatig werken, maar ook in nieuwe bedrijfsmodellen, de bezuiniging voorop kwam te staan in plaats van de vrijheid. De efficiency in plaats van de verantwoordelijkheid. Feitelijk ‘ontzielden’ bestuurders daarmee de gedachten van De Tocqueville, Hayek en Friedman. De roep om vrijheid werd verruild voor een roep om doelmatigheid.
Zo raakten we opgezadeld met het concept ‘neoliberalisme’. Een stroming waarvoor opmerkelijk genoeg nauwelijks een expliciete voorstander te vinden is, terwijl de tegenstanders zich luid laten horen. Tijdens de protesten van 2015 in het Maagdenhuis was het de gemeenschappelijke noemer waaronder de demonstranten zich verenigden. De universiteit laat rendement voor kwaliteit gaan, luidde hun kritiek. Studenten en docenten hebben nauwelijks een stem; de systeemwereld leidt de leefwereld en geld staat voorop.
Studenten voelden zich machteloos. Ze kregen te weinig vrijheid om hun eigen leeromgeving vorm te geven, zou je ook kunnen zeggen. De doorgeschoten marktwerking verzuimde zelfs de klant tevreden te houden. Zou het De Tocqueville verbaasd hebben?

Merkwaardige paradox

Daarmee stuiten we op een merkwaardige paradox: het efficiencydenken is ten koste gegaan van de vrijheid die mensen hebben om hun gemeenschappelijke problemen gemeenschappelijk op te lossen. De markt mag aanvankelijk een buffer geweest zijn tegen uit de kluiten gewassen overheden, als die overheden, ziekenhuizen, universiteiten en sociale diensten als marktorganisatie gaan functioneren, slaat het marktdenken gevaarlijk door.
Precies daar ontstaat het merkwaardige verschijnsel dat we neoliberalisme zijn gaan noemen. Een publieke sector die haar ‘klanten’ maar matig tevreden houdt en die haar burgers niet in staat stelt om verantwoordelijkheid te nemen. Een sector waarbinnen efficiency in de praktijk vaak de dominante waarde blijkt. Daarmee is het openbaar bestuur letterlijk waardeloos geworden. De burger is zich op veel terreinen als klant gaan gedragen, en klanten komen nu eenmaal in de eerste plaats voor zichzelf op.
Tegelijkertijd zien we dat overheden het ‘u vraagt, wij draaien’-idioom van de markt niet kunnen waarmaken. Omdat er zelden sprake is van echte markten, omdat overheden geen bedrijf zijn (maar een politiek aangestuurde organisatie) en omdat democratische verzorgingsstaten domweg nooit bedoeld zijn om het eigenbelang ten koste van het algemeen belang te laten gaan.
Het gevolg is een neerwaartse spiraal: een spiraal van overheden die de burger oproepen om verantwoordelijkheid te nemen en burgers die vinden dat de overheid verantwoordelijkheid moet nemen. Waar dat toe leidt, zag De Tocqueville al aankomen: centralisatie, controle, bureaucratie. Een dienstverlenende, bedrijfsmatig georganiseerde overheid die mensen jarenlang als ‘klant’ bediende, gaat ervan uit dat mensen vooral hun eigenbelang op de korte termijn nastreven. Diezelfde overheid doet een beroep op eigen verantwoordelijkheid, eigen kracht, samenredzaamheid, burgerschap. Waar in de jaren negentig marktwerking de overheid moest redden, moeten burgers het nu opeens zelf doen.
Waar het hen natuurlijk aan ontbreekt, is de vrijheid om dat te kúnnen. Want inmiddels zijn we omringd door een woud van regels; regels die van alles onmogelijk maken of die willekeurig uitpakken. Mocht het neoliberalisme al iets betekend hebben: meer vrijheid heeft het ons zeker niet geschonken. Laat staan dat het ons met die vrijheid heeft leren omgaan.
Waar marktwerking ooit een middel was om vrijheid te vergroten, is vrijheid gaandeweg een excuus geworden om marktwerking te bevorderen. Marktwerking verloor haar intrinsieke waarde ten gunste van het halen van rendement en het realiseren van bezuinigingen. Een ontwikkeling die je zowel bij publieke als bij private instellingen kunt waarnemen.
De feitelijke vrijheidsbeperking die daarvan het gevolg is, komt het gezamenlijk oplossen van gezamenlijke problemen niet ten goede. En staat daarmee haaks op de democratische cultuur – die al volgens Alexis de Tocqueville bepalend was voor de kwaliteit van democratische instituties.

Albert Jan Kruiter (1976) is bestuurskundige, zelfstandig onderzoeker en oprichter van het Instituut voor Publieke Waarden, dat zich richt op het verbeteren van de publieke zaak.